Wat ik niet wist van mijn vriendin

Uit: Wat ik niet wist van mijn vriendin

‘Ik was gisteravond ziek,’ begint Zoë als we naar huis lopen. ‘En vanochtend heb ik me verslapen.’
‘Ja,’ zeg ik. Ik durf haar niet te vragen of dat wel waar is.
‘Vanochtend voelde ik me nog altijd niet lekker. Vandaar dat ik die toets niet kon. Dat heb ik daarnet ook aan de juf gezegd.’ Zoë zegt het erg luid. Alsof ze zeker wil zijn dat ik het goed hoor.
‘Natuurlijk,’ zeg ik. Moet ik dan zeggen dat ze liegt?
‘Wacht,’ zegt ze. Ze bukt zich en doet haar boekentas open.
Ik wacht niet. Ik loop gewoon door. Wat denkt Zoë wel! Dat ik haar zomaar geloof? En dan hoor ik haar zeggen: ‘Ik moet je Zori nog geven.’
Langzaam draai ik me om. ‘Gooi hem dan!’ Ik houd mijn handen open.
Zoë gooit, maar veel te hard. Zori vliegt in een grote boog over me heen. Ik spring nog op, maar kan hem net niet vangen. Met een plofje landt hij ergens achter mij.
‘O.’ Zoë’s ogen staan groot. De hand voor haar mond houdt haar schrik binnen. ‘Zori is over de afsluiting van die tuin gegaan.’
Ik draai me om. Slappe sla, zwarte bananenschillen, halfvergane bladeren en dode takken: een composthoop. En daar bovenop Zori. Een raar rood stuk vuilnis.
‘Ik bel wel aan,’ zeg ik, ‘om te vragen of we Zori uit de tuin mogen halen.’ Mijn vinger ligt al op de bel. Intussen voel ik Zoë in mijn rug. Ze durft vast niet naast me te komen staan.
We wachten. Ik druk nog eens op de bel. We horen binnen in het huis gerinkel, maar er komt niemand opendoen.
‘Niemand thuis,’ zegt Zoë. ‘Ik wil …’ Ze slikt. ‘Ik wil wel over die afsluiting klimmen.’
‘O ja?’ daag ik haar uit. Ze doet toch wel extra lief.
‘Als je met je handen een trapje maakt, kom ik makkelijker aan de overkant,’ zegt ze.
Hoor ik een trilling in haar stem?
Ik doe wat ze vraagt. Ze stapt in mijn beide handen, slaat haar been over de omheining, stapt over de composthoop, raapt Zori op en zet dan haar voet op de draad om weer terug te komen. Ze staat alweer naast mij.
‘Zori,’ juicht ze en ze stopt hem in mijn hand.
‘Dank je,’ zeg ik zacht. Plots lijkt het alsof vanochtend er nooit is geweest.
‘Dag Zoë, dag Astrid,’ klinkt het achter ons.
Ik draai me om. Achiel staat achter mij.
‘Achiel!’ zeggen we tegelijk.
Achiel kijkt onderzoekend naar de composthoop. Natuurlijk wil hij het weten.
‘Zori lag op die composthoop,’ vertel ik vlug. ‘Die mensen waren niet thuis. Daarom is Zoë over die draad geklommen om hem zelf te halen.’
‘Zori?’ vraagt Achiel.
We kijken elkaar aan.
‘Zori is van ons tweeën,’ zeg ik. Ik houd hem aan zijn ringetje vast en laat hem tussen ons in heen en weer schommelen.
‘Hij heeft twee letters van Astrids naam en twee van de mijne,’ zegt Zoë.
‘O.’ Achiels mond is rond en hij blijft in een o’tje openstaan. ‘Zori,’ herhaalt hij dan. ‘Dat is mooi.’
Ik krul mijn tenen in mijn schoenen. Is het nog zo mooi?
‘Die composthoop is geen plaats voor Zori,’ zegt Achiel.
Nee, denk ik, die hoort bij ons. Bij Zoë en bij mij. Maar als Achiel weggaat, zeg ik tegen Zoë: ‘We nemen Zori niet meer mee naar school. We kunnen hem beter na school bij ons thuis ruilen.’
‘Goed,’ zegt Zoë. Ze buigt haar hoofd.