‘Oma!’ ‘Emma’ Oma’s wangen zijn donzig zacht en warm. Ze ruikt naar zeep en naar oma. Haar krulletjes kietelen mijn oren. ‘Wat is dat lang geleden, hé Emma.’ Oma zet haar bril weer recht. Waar is opa? wil ik vragen. Net als altijd. Ik voel bijna zijn hand door mijn haren gaan en hoor hem ‘dag, mijn Emma’ zeggen.
Voorzichtig zette Karel een voet op de brug. De planken kraakten onheilspellend. Karel zocht steun, greep naar de leuning. Iets wiebelde onder zijn hand, hij loste zijn greep en een ogenblik later viel de leuning in het water. Vliegensvlug krabbelde hij achteruit.
“Hanne, wat een kanjer van een doos,” roept mama. “Wat ga je daarmee doen?” “Ik wil… ik kan… ik zal…” Hanne knippert met haar ogen. “Ik maak iets van die doos.” Mama fronst haar voorhoofd. “Wat wil je van die doos maken, Hanne?”
Bram lepelt in zijn kom met cornflakes. De melk klotst over de rand heen. “Kijk uit Bram,” zegt mama, “je morst.” “Oh,” antwoordt hij en werkt tegen zijn zin zijn ontbijt naar binnen. “Ben je ziek Bram?” vraagt mama bezorgd. “Voel je je niet lekker?” “Ik wil niet weg,” zegt Bram met een dun stemmetje. “Ik wil niet verhuizen.”
Buiten ruikt het naar natte aarde. De wolken hebben oranje randjes. Af en toe glijdt een zonnestraal naar beneden. “Kijk Saar, de zon wil graag schijnen,” zeg ik en ik wijs naar de lucht. “Zzzon, zzzon,” zoem ik. “Sj, sj, sj,” doet Saar.